Roestwangwever
Plocepasser superciliosus

Algemeen

English: Chestnut-crowned Sparrow-Weaver, Sparrow Weaver
Deutsch: Kastanienscheitelweber, Braunwangenmahali, Braunwangenweber, Augenbrauenweber
Français: Mahali à calotte marron, Mahali à couronne marron, Moineau tisserin à couronne marron, Moineau-tisserin à calotte marron

Taxonomie: Ploceus superciliosus Cretzschmar, 1827*, Kordofan, Sudan.

Uiterlijke kenmerken

De roestwangwever is een soort die behoort tot een groep die in het Engels “sparrow–weavers” worden genoemd en waarnaar in de Grzimek encyclopedie gerefereerd wordt als muswevers. Een passende aanduiding, want als men op het uiterlijk let, lijkt deze soort inderdaad te kunnen vallen in de groep der wevers, dan wel mussen. Die gelijkenis zorgde ervoor dat in het verleden niet geheel was of deze geslachten (Histurgops en Plocepasser) onder de wevers of mussen vielen. Inmiddels is duidelijk geworden dat beide geslachten onder de wevers vallen.
Binnen het geslacht Plocepasser vallen vier soorten; de Mahali–wever (Plocepasser mahali), de Donalds wever (P. donaldsoni), Roodrugwever (P. rufoscapulatus) en de Roestwangwever (P. superciliosus).
De roestwangwever is goed te onderscheiden van de andere twee soorten uit dit geslacht, daar het de enige soort is met een bruine buik, flank en borst, zonder geschubde tekening.

De tekening van de roestwangwever is zeer gelijkend met die van de Mahali–wever. De kleuren van de roestwangwever zijn alleen warmer en de tekening op de vleugels en wenkbrauw is wat fijner. De kruin, wang, nek, mantel, stuit en staart van de roestwangwever zijn warm bruin. De keel is wit, evenals de brede baarstreep en de wenkbrauwstreep. De baardstreep is vergezeld door een dunne zwarte baardstreep aan de onderzijde, langs de witte keel. De borst, buik en flank zijn grijs–wit van kleur. De stuit is wit.
De vleugels van de roestwangwever zijn zwart van kleur, waarbij de veren een witte zoom hebben. Op de vleugel zijn twee witte teugels zichtbaar, zowel in rust als in vlucht.
De poten en snavel zijn hoornkleurig, de ogen zeer donkerbruin.
Dit is een forse soort die maarliefst 17 centimeter meet. Deze lengte zegt niet alles aangezien niet alleen de grootte tussen de geslachten verschilt, ook de dominantie van de vogels heeft invloed op de grootte van de vogel. De mannen bij de roestwangwevers zijn over het algemeen groter dan de poppen. Dominante koppels zijn doorgaans weer groter dan de doorsnee vogels en groepsgenoten.
Geslachtsverschil is zeer moeilijk waar te nemen en puur afgaan op een verschil in formaat is alleszins onbetrouwbaar. Dit is de enige soort binnen het geslacht Plocepasser waarbij de vogels met behulp van DNA gesekst dienen te worden, om tot een zekere geslachtsbepaling te komen.

Monotypisch

De roestwangwever is monotypisch; dwz geen ondersoorten, ondanks dit enorme verspreidingsgebied.

 

Niet erkende of oude ondersoorten:

  • Plocepasser superciliosus brunnescens  beschreven in Bozoum, in noordwest Centraal Afrikaanse Republiek.

Voorheen is er één ondersoort toegekend, de Plocepasser superciliosus brunnescens. Deze ondersoort zou alleen voorkomen in de Centraal Afrikaanse Republiek. Op basis van uiterlijke kenmerken was er geen verschil waarneembaar tussen deze vermeende ondersoort en de nominaatvorm, maar ook op basis van DNA onderzoek zijn er geen verschillen gevonden. Hiermee is de betreffende ondersoort komen te vervallen en is de soort nu geclassificeerd als monotypisch.

Verspreidingsgebied en biotoop

De roestwangwever heeft een zeer grot verspreidingsgebied maar staat niet bekent als algemeen voorkomend. Het is een schaarse vogel, maar de totale aantallen liggen niet zo laag dat deze soort een beschermde status nodig heeft. Daarnaast zijn er geen bedreigingen bekent die de aantalen doen teruglopen, sterker nog, de soort is gewoon stabiel, maar schaars.
De roestwangwever komt voor in Benin, Burkina Faso, de Centraal Afrikaanse Republiek, DRC, Eritrea, Ethiopië, Gambia, Ghana, Ivoorkust, Kenia, Mali, Nieuw Guinee, Oeganda, Senegal, Soedan, Somalië en Togo. Het zuidelijk gelegen verspreidingsgebied bedekt praktisch geheel zuidelijk Afrika, waarin de soort het meest algemeen voorkomt in Zambia. De soort komt nagenoeg niet voor in Mozambique.

 

De soort kan men aantreffen in drogere gebieden en graslanden, hoofdzakelijk met begroeiing van Acacia's. Ze verkiezen de grensgebieden van dicht begroeide Acaciabossen en graslanden. De soort foerageert vaak op de grond in de nabijheid van rotsen of gebieden die bezaaid liggen met puin of grove keien.

Huisvesting

Deze soort vereist een ruimere volière en is ongeschikt voor broedkooien of kleinere binnenvolières, mede vanwege zijn formaat, sociale eigenschappen en gedrag.
De volière kan ingericht worden met grote takken. In de natuur komen deze vogels voor in zeer droge gebieden en hun menu bestaat uit veel plantaardig voedsel. Het heeft daarom dus weinig zin om de volière te beplanten. Wel kan men een grasmat neerleggen voor de vogels. Hier kunnen ze vaak niet tegenop eten en geeft toch wat kleur in de volière. Houdt er bij het plaatsen van een grasmat wel rekening mee dat de vogels graag een stofbad nemen en zich veel op de grond begeven. Laat de oppervlakte van de grasmat daarom niet meer 40% van het grondoppervlak van het verblijf beslaan. Leg geen gras neer onder de nesten. Er valt hier veel ontlasting neer en een zandbodem is dan makelijker te reinigen dan een grasmat.
In de natuur bewonen deze vogels droge gebieden met veel rotsen. Men kan de randen van het verblijf daarom voorzien van grote keien met wat kleine kiezels. In de natuur zoeken de vogels juist op deze plaatsen hun voedsel. Er zal niets mooiers zijn voor deze vogels dan een handje krekels dat zich tussen deze stenen verstopt.
In de natuur bouwt de Donalds wever zijn nesten aan de uiteinden van takken van doorndragende bomen, maar ook wel in de kern van doorndragende struiken. Dit kan men in de volière simuleren door afhangende takken, bijvoorbeeld meidoorntakken, aan het dak van de volière te bevestigen. Dit mogen best volle of dichte bundels vormen. Daarnaast kan men wat dichte struiken plaatsen (die wel tegen een stootje kunnen).
De vogels zijn sterk en, wanneer goed geacclimatiseerd, kunnen deze soorten prima in de buitenvolière verblijven. Er moet wel ten alle tijden toegang zijn tot een droog en tochtvrij nachthok. Vorst wordt goed verdragen maar bijverwarming in de winter is wenselijk.

Sociale eigenschappen

Als men soorten uit het geslacht Plocepasser in de natuur observeert, dan ogen deze soorten zeer sociaal. Hier gaat echter een heel sociaal systeem achter schuil, zo geldt ook voor de roestwangwever. De vogels komen voor in grote groepen, veelal familiegroepen, waarin slechts één dominant koppel aanwezig is. Dit koppel is ook het enige paar binnen de groep dat zich voortplant. De rest van de groep helpt dit koppel met het grootbrengen van de jongen. Het dominante koppel blijft in deze positie tot deze overlijden. Daarna zullen de groepsleden onderling uitmaken wie de positie gaan overnemen.
De sociale structuur zorgt ervoor dat er binnen de groep weinig onvrede is. Dit verandert echter als een vogel zich dominanter profileert dan hij daadwerkelijk in rang is. De groep zal hem dan op zijn plek wijzen, wat allerminst zachtzinnig gaat. Het verhaal wordt echter nog agressiever als het vreemde vogels betreft, van dezelfde soort. Voor de avicultuur is het dan ook enorm belangrijk, geen vreemde vogels toe te voegen aan een bestaande (kweek–)groep. Wil men een nieuwe groep opzetten, laat deze dan bestaan uit jonge vogels en plaats deze in één keer in het nieuwe verblijf.
Er kan er bij deze soort ook voor gekozen worden om slechts één koppel in een verblijf te plaatsen. In de natuur worden de roestwangwevers ook wel paarsgewijs waargenomen, zowel foeragerend als broedend.
De roestwangwever kolonies hebben een groot territorium, soms enkele hectares, wat ze vel verdedigen. Ze komen voor in droge gebieden waar voedsel schaars is. Ze hebben daarom een groot territorium nodig om voldoende voedsel te kunnen vinden.
Het is onbekend hoe de vogels in avicultuur omgaan met kleinere vogels. In de natuur levert dit niet veel problemen op en kleinere vogels worden vaak wel geduld door roestwangwevers, al moeten de kleinere vogels wel voor ze aan de kant gaan wanneer dit van ze verwacht wordt. Wil men deze soort toch combineren met andere soorten vogels, zorg er dan wel voor dat er meerdere voederplaatsen beschikbaar zijn.
Het is daarom aan te raden om de vogels een aparte volière te geven. Deze moet redelijk ruim zijn zodat de vogels een eigen plek kunnen vinden en de sociale structuur zich langzaamaan kan vormen.

Voeding

Deze bewoners van droge gebieden hebben naast zaden ook een grote voorkeur van planten in hun dieet. Verse maïs, bloemen en bladeren van planten en bomen. Roestwangwevers komen in enorm droge gebieden voor en schijnen een duidelijke voorkeur te hebben voor vetplanten en planten met een hoog vocht gehalte. Verder bestaat het menu hoofdzakelijk uit zaden, maar ook insecten worden geregeld opgenomen. Met name krekels, rupsen en larven van insecten zijn zeer geliefd. Ze zoeken deze op de grond tussen planten en onder steentjes. Probeer dit voor vogels in avicultuur ook zo aan te bieden.
De soort zoekt zijn eten hoofdzakelijk op de grond. Probeer het af en toe ook zo aan te reiken.
Het mag vanzelfsprekend zijn dat deze grote wevers behoefte hebben aan grotere zaden in hun dieet. Men kan de vogels rijstkorrels (Paddi), zonnebloempitten, witte en rode dari geven. Een basis van een grof tropenzaad volstaat, desnoods aangevuld met een grover mengsel als bijvoorbeeld tortelduivenvoer. Desalniettemin kan men de vogels absoluut trakteren door ze gierst en graszaden voor te schoten, liefst nog in de halm.
Om aan de groente– en fruitbehoefte van deze soort te voldoen, geven we deze vogels een dagelijks aanbod van sla en diverse soorten fruit. Hierbij kan men denken aan peer, perzik en appel.
Naast zaden en planten nemen de vogels ook insecten op, met name in het broedseizoen. In de natuur eet deze soort onder andere mieren, termieten, kevers (en diens larven), maar ook krekels. Vrij grote insecten dus. Er zijn dus weinig soorten voederdieren, uitgezonderd moriowormen, die we deze vogels niet kunnen voorschotelen, wat afwisseling erg makkelijk maakt. Uiteraard moet er in het kweekseizoen een hoog aanbod van kleinere insecten verstrekt worden. Insectenpaté wordt ook opgenomen maar voor de jongen is levend voer noodzakelijk.
Eivoer moet voornamelijk in het broedseizoen verstrekt worden. Zowel grit, maagkiezel als sepia mogen niet in het dieet van deze vogels ontbreken en moeten verstrekt worden zodat de vogel er naar genoegen van op kan nemen.

Voortplanting

Tot op heden zijn er van deze soort geen bevestigde verhalen bekent dat er succesvolle nakweek heeft plaatsgevonden in particuliere volières. Dit komt mede doordat de soort nauwelijks tot niet geïmporteerd is in het verleden.
Het is daarom voor deze soort van uiterst belang te focussen op de sociale structuur en inrichting van de volière. Deze dient zoveel mogelijk in overeenstemming te zijn met de natuurlijke omstandigheden van de vogels.

 

Om tot een succesvolle kweek te komen is daarom allereerst een ruime volière nodig, ingericht met grove takken en afhangende doorndragende takken aan het dak. In een ruime volière moet men een redelijk grote groep huisvesten, zodat zich binnen deze groep zelfstandig een sociale structuur kan vormen. Is hier geen mogelijkheid toe, of belemmert agressie de kans op paarvorming, dan kan men ook een man en pop tezamen in een verblijf plaatsen, in plaats van een groep. Deze soort broedt namelijk in de natuur ook wel paarsgewijs.

 

In de natuur vormt de regenval een stimulans voor de vogels om tot broeden te komen. Als nestmateriaal geeft men de vogels lange dunne grasstengels. In de natuur gebruikt deze soort hoofdzakelijk gedroogd gras, in plaats van vers groen gras. Probeer dit ook voor vogels in avicultuur aan te bieden. Dit mag echter niet alleen in het broedseizoen gedaan worden, aangezien alle vogels een eigen slaapnest bouwen. Alleen het dominante koppel bouwt het nest waarin de eventuele eieren gelegd gaan worden. Hiervoor worden vaak enkele proefnesten gebouwd waaruit het vrouwtje er uiteindelijk één kiest om haar eieren in te leggen.
De nesten worden met veel zorg gebouwd, alleen stralen ze dat niet altijd uit. Vaak oogt het nest als een grove kluit gras die de boom in is geslingerd. De vogels bouwen hun nest in vijf tot dertig dagen, maar het wordt gedurende het gehele jaar onderhouden.

 

De pop legt één tot drie eieren welke in 14 dagen worden uitgebroed. Dit gebeurt door het dominante vrouwtje. Ze gaat direct na het leggen van het eerste ei broeden. Dit zorgt voor een ongelijk uitkomen van de jongen. Zodra er jongen zijn komt de functie van de groepsgenoten in beeld. Zij helpen het dominante koppel met het voedsel zoeken en voeren van de jongen. Hierdoor vormt het ongelijk uitkomen van de jongen dus geen probleem. Hoe meer groepsgenoten, hoe succesvoller het dominante koppel is in het grootbrengen van de jongen. In een succesvolle groep worden vaak meerdere nesten per jaar groot gebracht.
De jongen vliegen na ongeveer 22 dagen uit en zijn dan nog ongeveer een maand afhankelijk van de groepsleden voor ondersteuning bij het opgroeien.

 

* Naam van de eerste auteur die deze vogelsoort een wetenschappelijke naam gaf, en het jaar waarin dat gebeurde.
Is de eerste wetenschappelijke naam nadien gewijzigd, dan staat de auteursnaam en het jaartal tussen haakjes.